Een aantal filosofen en psychologen hebben opgemerkt dat de westerse beschaving inzake de ontwikkeling van de wetenschap en de groei van het zelf tot een individueel, autonoom ego – een gezond en rijp, volwassen ego –, gekenmerkt wordt door een scherpe splitsing tussen lichaam en denkgeest (d.w.z. de ego-denkgeest – het brein). In onze beschaving zien we deze scheiding ook in de splitsing tussen mens en natuur. De psychologische onderdrukking en vervreemding van de natuur heeft in onze cultuur een gebrek aan vitaliteit, enthousiasme en levenslust teweeggebracht. Nu lijkt de Cursus dit probleem niet te behandelen en lijkt de vervreemding zelfs groter te maken door te zeggen dat het lichaam en de wereld niet bestaan. Het lijkt erop dat we eerst veel zullen moeten terugwinnen van wat verloren is gegaan, om het ego te kunnen overstijgen. Ik denk dat de Cursus zegt dat, terwijl we met de Heilige Geest naar ons ego kijken en ons oefenen in vergeving, we de onderdrukking en vervreemding beginnen te genezen. Is dat juist? Zelfs als dit juist is, lijkt er een reëel gevaar te bestaan dat mensen die de Cursus bestuderen zich geen rekenschap geven van het belang van een sterk, gevoelig, waakzaam en gezond lichaam, vitaal genoeg om het ego te overstijgen.
Antwoord: Het lijdt geen twijfel dat het ego denksysteem, in welke vorm het zich ook voordoet, ervaren wordt als diepgaande onderdrukking en vervreemding. Dit zijn de kernelementen van het basis uitgangspunt ervan, nl. de wenselijkheid zich van het Geheel af te splitsen, gevolgd door de ontkenning van de verantwoordelijkheid voor die beslissing en de schijnbare gevolgen ervan (T6.II.1,2,3). Wat jij dus beschrijft als een kenmerk van de westerse beschaving, is juist een van de vele verschillende maar onvermijdelijke gevolgen van de wens om zich af te scheiden, dat zich in de vorm voltrekt.
Hoewel de Cursus inderdaad beweert dat het lichaam en de wereld onwerkelijk zijn, zal ons begrip daarvan, tot het einde van de reis, grotendeels alleen maar intellectueel zijn en geen deel van onze ervaring uitmaken. Als student moeten we onze aandacht hier dan ook niet op richten als we proberen de vergevingsprincipes van de Cursus in praktijk te brengen. Anders riskeren we nog dieper in de ontkenning van wat in onze onbewuste denkgeest begraven ligt terecht te komen. Het is veel belangrijker dat we erkennen met welk doel we de wereld en ons lichaam gemaakt hebben – om de rol van slachtoffer en dader te spelen – dan dat we gewoon ontkennen dat ze bestaan.
Als we oefenen in vergeving zoals de Cursus ons dat leert – oordelen waaraan we vasthielden loslaten, waarbij we geen belang meer hechten aan de verschillen die we tussen onszelf en alles en iedereen in de wereld zien – zullen we ons doel ook niet langer als gescheiden zien van alles en iedereen. Dit vermindert onvermijdelijk het gevoel van vervreemding en isolement tussen onszelf en alles wat we buiten onszelf zien.
Aangezien het lichaam in werkelijkheid in dit alles neutraal is (WdII.294), hoeven we onze aandacht niet op het lichaam te richten, maar op onze gedachten over het lichaam en op het doel waarvoor we het verkiezen te gebruiken. Dat wil niet zeggen dat we, zolang we denken dat ons lichaam werkelijk is en we ons er zo innig mee vereenzelvigen, het mogen verwaarlozen of misbruiken. Maar ons geloof in de kwetsbaarheid en zwakte en de behoefte aan bescherming ervan is niets anders dan een verschuiving van ons onderliggende geloof over onszelf (onze denkgeest), afgescheiden van het Geheel en vereenzelvigd met het ego. Het is dat geloof dat correctie en genezing behoeft.